Het hoopvolle realisme van Jeremia

Deze week staat Jeremia 32 op het oecumenisch leesrooster. Veel voorgangers zullen (overwegen) eruit (te) preken. In mijn boek ‘God en ik’ (koop het hier. De digitale variant is tijdelijk 4,99) wijd ik een paragraaf aan deze Bijbeltekst. Die zet ik bij dezen gratis online.

Er zijn mensen die denken dat gelovigen naïeve sprookjesvertellers zijn die zich in een dromenland wanen waar alles altijd goed komt. Sommige kerken hebben zelf deels schuld aan die stereotiepe beeldvorming. In de kerk van mijn jongste jaren riepen de posters van goede doelen me toe: kom op, jongens, schouders eronder, dan maken we er samen een betere wereld van!In de evangelische kerk uit mijn tienertijd zong men soms letterlijk minutenlang alleen maar de tekst ‘Ik ben zo blij, Jezus redde mij’ in een struisvogelachtige blijdschap. Positivisme kan doodslaan op de bittere realiteit en juist de kerk moet aandacht geven aan de donkere kanten van het leven.

In de gereformeerde kerk – niet voor niets de kerk waar clichés als de donderpreek, zwarte kousen en somber calvinisme ontstonden – ontving ik een alternatief voor ongebreideld optimisme. Zeker, het komt goed, maar misschien niet hier en nu en misschien niet met mij – dat is een reëlere levenshouding. Ik leerde dat bijvoorbeeld van het Bijbelboek Jeremia.

Jeremia is een van de minder vrolijke profeten in de Bijbel. Hij is de naamgever van ons Nederlandse werkwoord ‘jeremiëren’, een term voor ernstig jammeren. Zijn verhaal speelt zich grotendeels af in het begin van de zesde eeuw voor Christus. Dat is een traumatische periode waarin Jeruzalem, de hoofdstad van zijn volk, door geweld in de handen van de Babyloniërs zal gaan vallen. Misschien zingen zijn tijdgenoten weer het ‘Onze hulp is in de naam van…’, maar Jeremia voorspelt zijn volk steeds weer het zwaard, de honger en de pest, een beruchte trits uit zijn repertoire. Hij gelooft niet dat Jeruzalem deze strijd gaat winnen.

In deze onrustige periode vol geopolitieke intriges is Jeruzalem al een paar keer belegerd door de Babyloniërs. Na zo’n belegering nam de vijand steeds een hele stoet krijgsgevangenen mee van Jeruzalem naar zijn hoofdstad Babylon. Door die strategie raakt Jeruzalem steeds verder verzwakt en voelt een groot deel van Jeremia’s volksgenoten zich ontheemd.

Op een dag schrijft Jeremia, die zelf nog in Jeruzalem woont, een brief naar de groep voormalige stadsgenoten die door de Babyloniërs zijn meegevoerd. In zijn brief adviseert Jeremia hen om nieuwe huizen te bouwen en tuinen aan te leggen, nieuwe gezinnen te stichten en te werken aan de bloei van Babylon.[1] Intussen waarschuwt hij voor de profeten en waarzeggers die daar óók rondlopen en er zoete broodjes bakken over een spoedige terugkeer naar Jeruzalem. Nepprofeten zijn dat: de werkelijkheid is subtieler en pijnlijker en langzamer dan hun religieuze hysterie.

Modern gesproken zegt Jeremia steeds dat je nooit een succesgoeroe moet vertrouwen die je belooft dat het leven makkelijk zal zijn. Soms hoort zwaar lijden bij de werkelijkheid en is het de enige verstandige optie om een voorlopige vrede te sluiten met je noodlot. Ook al woon je ergens waar je niet wilt wonen, je hebt soms maar twee opties: in bitterheid wegkwijnen of nieuwe tuinen aanleggen. De laatste optie is de mooiste, zolang je de hoop op een troostrijke toekomst maar niet laat varen.

Hoop zien we óók bij deze grote profeet, en wel in een ander verhaal, dat zich afspeelt ten tijde van de laatste Babylonische belegering. Binnen een paar maanden zal de vijand Jeruzalem definitief innemen. Jeremia zit in de gevangenis, want de koning van Jeruzalem kon het onwelgevallige gepreek van de pessimistische profeet niet langer aanhoren. ‘Alle verzet zal nutteloos zijn,’ bleef Jeremia maar zeggen. Van zo’n boodschap slaapt niemand lekker, laat staan in een tijd van barbaren aan de poort.

Op dat moment komt ene Chanamel, een neef van Jeremia, hem opzoeken in de gevangenis. Die neef verzoekt de profeet om zijn akker van hem over te kopen. Het is een stuk grond dat iets buiten Jeruzalem ligt. Chanamel heeft de Babylonische legers al zien naderen en weet dat hij moet wegwezen voordat hij niet alleen zijn akker, maar ook zijn vrijheid kwijt is. Hij biedt Jeremia het kooprecht, een laatste kans om het grondbezit in de familie te houden.

Wat hij er ook voor neertelt, het is een belachelijke aankoop, want Jeremia roept zijn leven lang al dat er een langdurige ballingschap gaat volgen. Als de vijand je land inneemt, wordt je grondbezit waardeloos. Toch telt Jeremia zeventien sjekel zilver neer, netjes afgewogen in een weegschaal, en stelt hij officiële contracten op waarmee het bezit van de akker op Jeremia overgaat. De koopakte stopt hij in een kruik, zodat de rollen langer goed blijven in het Israëlitische klimaat. Dit is zijn profetie erbij: ‘Eens zullen in dit land opnieuw akkers, huizen en wijngaarden worden gekocht.’ De aankoop is performance art waarmee Jeremia de toeschouwers hoop wil geven.

Daarna volgt er uit Jeremia’s mond een reeks beloften van God voor de inwoners van Jeruzalem die nu in ballingschap gaan: ‘Ik zal de inwoners samenbrengen uit alle landen waarheen ik ze in mijn grote woede en toorn verdreven heb, ze terugbrengen naar deze stad en ze er in vrede laten wonen. Zij zullen mijn volk zijn en ik zal hun God zijn. Ik zal hen één van hart en één van zin maken, zodat ze altijd ontzag voor mij zullen hebben en het hun en hun nageslacht goed zal gaan. Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, ik keer mij nooit meer van hen af en zal hen altijd zegenen’.[2]

Jeremia’s actie is een perfecte illustratie van de brutale overtuiging dat het ooit goed zal komen met de mensen van goede wil. Hoopvol leven vereist dat je soms tegen de klippen op belachelijke beslissingen moet nemen, zoals een Jeremia die een akker aanschaft die binnenkort waardeloos zal worden. Maar het vereist ook geduld en realiteitszin: dit kan lang gaan duren en het kunnen zware tijden worden, dus we bewaren de belofte duurzaam en veilig in een kruik. 

Het duurt na dit verhaal niet lang meer of Jeremia krijgt gelijk. De Babyloniërs hongeren eerst de inwoners van Jeruzalem uit. Daarna nemen ze de koning gevangen en slachten zijn zoons voor zijn eigen ogen af. Ze verwoesten de tempel, het paleis en de muren van Jeruzalem. Het vijandelijke leger houdt vreselijk huis en neemt daarna een deel van de inwoners van Jeruzalem mee naar Babylonië als krijgsgevangenen, of ballingen.

Na vele decennia, maar nog steeds in de zesde eeuw, gaf een andere koning het Joodse volk toestemming om naar hun eigen land terug te keren en Jeruzalem met haar tempel opnieuw op te bouwen. De hoop had ten slotte de langste adem.


[1] Deze brief staat in de Bijbel in Jeremia 29.

[2] Dit verhaal staat in Jeremia 32.

Koop ‘God en ik’ hier.